
Jurisprudentie
AO2576
Datum uitspraak2004-01-16
Datum gepubliceerd2004-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1965
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1965
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 16 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen verweerders besluit van 27 juli 2001 naar aanleiding van de door appellant ingediende aanvraag in het kader van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (hierna: de Regeling).
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1965 16 januari 2004
5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: A.J.M. Segeren, werkzaam bij Alfa Accountants en Adviseurs, te Wageningen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit , verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 16 december 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 november 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen verweerders besluit van 27 juli 2001 naar aanleiding van de door appellant ingediende aanvraag in het kader van de Regeling Stimulering Biologische Productiemethode (hierna: de Regeling).
Op 10 januari 2003 is een aanvullend beroepschrift ingekomen.
Op 17 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2003. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
De Regeling luidt, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
"Artikel 5
1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren:
a. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan of
b. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, voort te zetten overeenkomstig het biologisch teeltplan; en voor de productierichtingen waarvoor geen verplichting ingevolge onderdeel a of b is aangegaan, de goede landbouwpraktijken in acht neemt.
2. (…)
Artikel 9
Een aanvraag tot subsidieverlening kan slechts worden ingediend, indien de aanvrager op het tijdstip van het indienen van de aanvraag tot subsidieverlening voor de betrokken percelen niet reeds een subsidie is verleend op grond van deze regeling.
Artikel 10
1. De subsidie wordt ten hoogste gedurende vijf jaren verleend.
2. De subsidie wordt verleend op basis van de gegevens van het bouwplan van het jaar van indienen van de aanvraag in combinatie met het biologisch teeltplan.
3. (…)
Artikel 11a
1. Ingeval de subsidieverlening betrekking heeft op een subsidie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, wordt de subsidieverlening gewijzigd, indien:
a. de subsidieontvanger, binnen de periode waarop de subsidieverlening betrekking heeft, wijzigingen doorvoert in het biologisch teelt- of bouwplan, na voorafgaande goedkeuring daarvan door de stichting Skal, en
b. het bedrag aan subsidie, berekend over het gewijzigde biologische teelt- of bouwplan, lager is dan het bedrag waarop de subsidieverlening betrekking heeft."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft met een door hem op 19 oktober 2000 ondertekend formulier een aanvraag op grond van de Regeling (openstelling 2000) ingediend voor het verkrijgen van subsidie voor het omschakelen van 31 ha gangbare teelt naar de biologische teelt.
- Ter toelichting bij deze aanvraag heeft de toenmalig gemachtigde van appellant aan verweerder bij brief van 23 oktober 2000 onder meer het volgende meegedeeld:
"Namens onze cliënt (…) verzoeken wij u om bij de vaststelling van subsidie het bouwplan van 2001 als uitgangspunt te nemen in plaats van het bouwplan van 2000.
In mei 2000 hebben de deelnemers aan het groenteproject C de beschikking gekregen over de grond, wat tot gevolg had dat er alleen zomergroeiende akkerbouwgewassen geteeld konden worden.
Ook in verband met het geschikt maken van de grond voor groenteteelt moest er nog gediepploegd worden. Om dit diepploegen mogelijk te maken waren de deelnemers ertoe gedwongen om een éénmalig, afwijkend bouwplan te voeren waarbij de gewassen vroeg van de kavel zouden zijn.
Het project is opgezet voor de teelt van vollegrondsgroenten en niet voor de teelt van akkerbouwgewassen. Dit blijkt ook wel uit het feit dat alle deelnemers verenigd zijn in de Stichting Bevordering Voedingstuinbouw open grond in de gemeente C.
Wij verzoeken u om bij de toewijzing van de subsidie de subsidie te baseren op het toekomstig bouwplan wat voornamelijk uit vollegrondsgroentegewassen zal bestaan."
- Bij besluit van 3 april 2001 heeft verweerder de aanvraag voor omschakeling naar de biologische productiemethode voor 31 ha akkerbouwgewassen goedgekeurd en appellant een subsidie toegekend van f. 50.375, te betalen in 5 jaarlijkse betaaltermijnen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
- Bij door hem op 1 mei 2001 bij LASER ingediend aanvraagformulier heeft appellant een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling (openstelling 2001) voor de omschakeling van 47.80 ha.
- Bij besluit van 27 juli 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de aanvraag van 1 mei 2001 is beoordeeld en dat de aan appellant toe te kennen subsidie wordt vastgesteld op totaal f. 27.300,00, uit te betalen in 5 jaarlijkse termijnen van
f. 5.460,00. In het besluit wordt vermeld dat de toegekende opervlakte van 16.80 ha kleiner is dan de aangevraagde oppervlakte, omdat voor de percelen 1 tot en met 7 reeds een subsidie is verleend.
- Op 29 augustus 2001 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft verweerder de bezwaren, na een op 8 januari 2002 gehouden hoorzitting, ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder dit besluit heroverwogen. Bij zijn besluit van 5 november 2002 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant en de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"(…) Eén van de uitgangspunten bij subsidieverlening is ingevolge het bepaalde van artikel 9 van de regeling dat er met betrekking tot één bepaald perceel slechts éénmaal subsidie door de desbetreffende ondernemer kan worden ontvangen. Daarmee is het niet alleen uitgesloten dat er voor één bepaald perceel zowel omschakelings- als voortzettingssubsidie aan dezelfde ondernemer wordt verstrekt, maar is het zeer zeker ook uitgesloten dat er voor een tweede maal een omschakelingssubsidie aan dezelfde ondernemer voor een bepaald perceel wordt toegekend. (….)
Ofschoon ik met u van mening ben dat de teammanager gehouden is om aan het bepaalde van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen, betekent dat niet dat hij in zijn kennisvergaring verder dient te gaan dan voor het nemen van het specifieke besluit noodzakelijk is. Wanneer als gevolg van een gebrekkige gegevensverstrekking uwerzijds de aanvraag geheel of gedeeltelijk afgewezen moet worden, is de betekenis van dit artikel niet zodanig dat het bestuur alles in het werk moet stellen om zelf de gegevens boven water te krijgen die eventueel kunnen leiden tot het inwilligen van het verzoek dan wel tot de toekenning van een hoger subsidiebedrag. In dit verband ben ik ook van mening dat de teammanager niet verplicht was u voorafgaand aan de besluitvorming over uw aanvraag te consulteren over het aanmelden van percelen waarvoor reeds in een eerder stadium subsidie is verleend. Zeker niet als noch in de aanvraag noch in een begeleidend schrijven wordt aangegeven dat u bij een positieve besluitvorming over uw aanvraag voornemens was om de aanvraag van 2000 in te trekken.
Verder deel ik u mede dat binnen de gekozen systematiek van de regeling het niet past dat de subsidie tussentijds wordt verhoogd wanneer mocht blijken dat het teeltplan wordt geïntensiveerd. Immers, de regeling wordt geacht alleen de inkomensderving te compenseren welke het gevolg is van de omschakeling naar een biologische productiemethode. De subsidie wordt daarom alleen verleend voor het bouwplan wat u in het verleden heeft gehad. Indien u in deze omschakelingsfase de mogelijke inkomstenderving door het intensiveren van uw bouwplan vergroot, ben ik van mening dat ik voor het meerdere geen subsidie behoef te verlenen. Immers u had deze investering achterwege kunnen laten totdat u de biologisch geteelde gewassen als ook zodanig kan afzetten. Om die reden heb ik gekozen voor het systeem van een éénmalige verlening op basis van het bouwplan van het jaar van indiening en een een jaarlijkse vaststelling van een deel van de subsidie en niet voor het systeem dat per boekjaar of teeltseizoen de hoogte van de subsidie wordt bepaald aan de hand van het in dat jaar geldende bouwplan. (…)"
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan nog toegevoegd dat artikel 11a van de Regeling aan een tussentijdse verhoging van de subsidie in de weg staat.
Verder is het, aldus verweerder, van belang dat appellant zelf besloten heeft de aanvraag van 23 oktober 2000 naast de op 1 mei 2001 ingediende aanvraag in stand te laten, omdat hij niet het risico wilde lopen geheel van subsidie verstoken te blijven. Aangezien appellant geacht moet worden de voorwaarden van de Regeling te kennen had hij kunnen weten dat de tweede aanvraag niet volledig gehonoreerd zouden kunnen worden.
Tenslotte is appellant wel degelijk telefonisch meegedeeld dat er slechts één mogelijkheid was om een extra bijdrage te ontvangen: het intrekken van de oude aanvraag vóór de indiening van de nieuwe aanvraag.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De deelnemers aan het groenteproject C kregen pas in mei 2000 de beschikking over de grond. Daardoor konden er het eerste jaar alleen zomergroeiende akkerbouwgewassen worden geteeld. Er was dus sprake van een eenmalig afwijkend bouwplan, terwijl toen al vast stond dat het volgende jaar naar de teelt van vollegrondsgroente zou worden omgeschakeld. Dit is verweerder ook meegedeeld in de ter toelichting op de aanvraag 2000 geschreven brief van 23 oktober 2000. Ten onrechte beroept verweerder zich op artikel 9 van de Regeling dat er uitsluitend op is gericht dubbele subsidie voor één perceel te voorkomen. Appellant vraagt slechts een aanvulling op een subsidiebedrag omdat hij, zoals tevoren reeds aangekondigd, naar vollegronds groenteteelt is omgeschakeld.
De 7 percelen die bij het bestreden besluit niet subsidiabel werden bevonden waren ten tijde van de tweede aanvraag reeds geïntensiveerd in gebruik. Reeds dit rechtvaardigt aanvullende subsidie.
Appellante heeft vóór het indienen van de nieuwe aanvraag telefonisch contact gehad met de heer Karremans, regelingsdeskundige van LASER. Het op eigen gelegenheid intrekken van de oude aanvraag leek appellante, zonder uitdrukkelijk advies daartoe van LASER, te riskant. Vervolgens bleef echter een nader bericht van LASER uit, hetgeen van weinig zorgvuldigheid getuigt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat het besluit van verweerder naar aanleiding van de aanvraag 2000 rechtens onaantastbaar is geworden, nu appellant daartegen binnen de daarvoor bepaalde termijn geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat verweerder bij de beoordeling van de nieuwe aanvraag van appellant slechts kon vaststellen dat de aanvraag 7 percelen omvatte waarvoor reeds bij besluit van 3 april 2001 subsidie ingevolge de Regeling was verleend. Verweerder heeft gelet op derhalve artikel 9 van de Regeling derhalve op goede gronden de conclusie getrokken dat deze percelen niet voor subsidie in aanmerking konden komen.
Het betoog van appellant dat geen sprake is van een dubbele subsidie voor deze percelen, maar dat slechts om een aanvullende subsidie wordt verzocht kan evenmin slagen. Artikel 11a van de Regeling bepaalt immers dat bij een gewijzigd teelt- of bouwplan slechts een lagere subsidie kan worden vastgesteld. Ook hier geldt dat verweerder geen ruimte had om anders te besluiten dan de Regeling aangeeft.
Voor zover appellant heeft willen stellen dat een telefoongesprek dat hij vóór indiening van zijn aanvraag met een medewerker van LASER heeft gevoerd, vertrouwen heeft gerechtvaardigd dat verweerder een gunstige oplossing zou vinden, is niets gebleken waarop deze stelling zou kunnen steunen. Verweerder heeft verklaard dat in dat telefoongesprek slechts was aangeraden vóór indiening van de nieuwe aanvraag de oude aanvraag in te trekken. Appellants stelling laat zich voorts niet verenigen met de artikelen 9 en 11a van de Regeling.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel van appellant treft derhalve geen doel.
Dat appellant, hoewel hij overwogen heeft zijn aanvraag 2000 in te trekken, uiteindelijk de risico's te groot achtte om hiertoe werkelijk over te gaan, dient voor zijn rekening en risico te komen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas